anhalten

anhalten

I     〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 stoppen, tot stilstand komen

2 (blijven) aanhouden ⇒ (blijven) voortduren

3 aanhouden, verzoeken

♦voorbeelden:

1    mitten in der Arbeit anhalten • midden in het werk ophouden

2    der Frost hält an • de vorst houdt aan

3    um ein Mädchen, um die Hand eines Mädchens anhalten • om de hand van een meisje vragen

II   〈overgankelijk werkwoord〉

1 aanhouden, stoppen ⇒ tot staan brengen

2 houden (naast, tegen)

3 aanzetten, aansporen

4 aanhouden ⇒ arresteren

♦voorbeelden:

1    den Atem, die Luft anhalten • de adem inhouden

      den Motor anhalten • de motor stopzetten

2    den Maßstab an einen Balken anhalten • de maatstok tegen een balk houden

3    jemanden zu seiner Pflicht anhalten • iemand op zijn plicht wijzen

4    einen Dieb anhalten • een dief aanhouden